In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden als onderdeel van het EU‑plattelandsontwikkelingsbeleid subsidies beschikbaar gesteld aan bedrijven die landbouwproducten verwerken en afzetten via de maatregel “verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten”, die erop gericht is het concurrentievermogen van de land- en bosbouw te verbeteren. Voor de programmeringsperiode 2007‑2013 is in het EU‑budget 5,6 miljard euro uitgetrokken voor deze maatregel. Deze middelen worden aangevuld met nationale uitgaven, waarmee de overheidsfinanciering in totaal uitkomt op 9 miljard euro.
De lidstaten moeten programma’s voor plattelandsontwikkeling opstellen waarin de steun door middel van nationale of regionale doelstellingen wordt afgestemd op hun behoeften en waarin de reikwijdte van de maatregel wordt bepaald om te waarborgen dat de beschikbare middelen doelmatig worden besteed. De controleurs constateerden echter dat er alleen algemene doelen waren gesteld die niet aantoonden hoe de financiering de toegevoegde waarde van landbouwproducten zou verhogen of het concurrentievermogen van de landbouw zou verbeteren. Ondanks het feit dat ze niet voldoende specifiek waren, keurde de Commissie deze programma’s toch goed. De controle had betrekking op zes nationale en regionale programma’s voor plattelandsontwikkeling, die met name vanwege hun omvang werden geselecteerd: Spanje (Castilla y León), Frankrijk, Italië (Lazio), Litouwen, Polen en Roemenië.
De EU-controleurs constateerden dat de lidstaten de financiering niet richten op projecten waarbij aantoonbaar behoefte bestaat aan overheidssteun . Dan bestaat het risico dat de maatregel een algemene subsidie wordt aan ondernemingen die investeren in de voedselverwerkende sector – met alle risico’s van dien op concurrentievervalsing en verspilling van schaarse overheidsmiddelen.
Bijna 20 % van het EU‑budget voor de verbetering van het concurrentievermogen van de landbouw wordt betaald aan bedrijven die voedsel verwerken, maar via de toezicht- en evaluatiesystemen wordt geen informatie verzameld over de verwezenlijkte toegevoegde waarde of over de indirecte effecten op het concurrentievermogen van de landbouw. De huidige systemen leveren waarschijnlijk niet de informatie op die nodig is om het succes van de middelen aan te tonen, of om de doelmatigheid en doeltreffendheid ervan te verbeteren voor de periode 2014‑2020.
“De lidstaten stellen de financieringsbehoefte niet duidelijk vast, noch zinvolle doelen”, aldus Jan Kinšt (CZ), het ERK-lid dat verantwoordelijk is voor dit verslag. “De Commissie dient alleen programma’s goed te keuren waarbij dit wel gebeurt, omdat deze maatregel anders verwordt tot een gift aan voedselwerkende bedrijven”.
Noot voor de redactie:
De speciale verslagen van de Europese Rekenkamer (ERK) worden gepubliceerd gedurende het hele jaar en geven de resultaten weer van geselecteerde controles van specifieke EU-begrotingsterreinen of beheersthema’s.
Dit speciaal verslag (SV nr. 1/2013) is getiteld “Was de EU‑steun aan de voedselverwerkende industrie doeltreffend en doelmatig in het verhogen van de toegevoegde waarde van landbouwproducten?”. De ERK onderzocht of de maatregel zo was opgezet en uitgevoerd dat er werd gezorgd voor een doelmatige financiering van projecten die gericht zijn op duidelijk vastgestelde behoeften, en of de maatregel zodanig werd gemonitord en geëvalueerd dat de resultaten ervan kunnen worden aangetoond.
In het kader van deze controle werden projecten als doeltreffend aangemerkt indien zij duurzaam waren en bijdroegen tot de specifieke doelstellingen voor de plattelandsontwikkelingsprogramma’s voor de maatregel alsmede tot de verhoging van de toegevoegde waarde van landbouwproducten. De financiering werd als doelmatig aangemerkt indien het buitenkanseffect beperkt was en de verplaatsing gerechtvaardigd.
De controlewerkzaamheden omvatten doorlichting van de plattelandsontwikkelingsprogramma’s en onderzoek van de beheerssystemen van de lidstaten, alsmede afzonderlijke controlebezoeken aan 24 afgeronde voedselverwerkingsprojecten in deze lidstaten, waaronder vier projecten die door de lidstaten als voorbeelden van beste praktijken waren aangewezen. De overige werden door de Rekenkamer geselecteerd om een reeks projecten te bestrijken die kenmerkend zijn voor de in de betrokken lidstaat gefinancierde projecten.
De Rekenkamer constateerde dat de projecten veelal de financiële prestaties van de betrokken ondernemingen verbeterden, en dat een aantal van de gecontroleerde projecten kan leiden tot enige toegevoegde waarde. Dit kon echter niet worden toegeschreven aan de opzet van de maatregel of de door de lidstaten gehanteerde selectieprocedures. Er was onvoldoende bewijs om aan te tonen dat de gesteunde ondernemingen subsidie nodig hadden; evenmin kon worden aangetoond welke specifieke beleidsdoelstellingen met de subsidie moesten worden gerealiseerd. De Rekenkamer concludeerde dat de steun niet systematisch werd gericht op projecten die op doeltreffende en doelmatige wijze de toegevoegde waarde van landbouwproducten verhoogden.
De Rekenkamer deed de volgende aanbevelingen: In de programma’s van de lidstaten wordt de behoefte aan financiering duidelijk vastgesteld en worden betekenisvolle en meetbare doelen gesteld; de Commissie dient uitsluitend programma’s goed te keuren die daaraan voldoen. Er moeten selectiecriteria worden bepaald op basis waarvan de meest doeltreffende projecten kunnen worden geïdentificeerd. Om te waarborgen dat de EU‑middelen doelmatig worden aangewend, moeten deze criteria strikt worden toegepast, zelfs indien er een toereikend budget is om alle subsidiabele projecten te financieren. De Commissie en de lidstaten dienen de vaststelling te bevorderen van beste praktijken met betrekking tot het beperken van de risico’s op buitenkanseffect en verplaatsing. Het toezicht- en evaluatiekader dat van toepassing is op de gefinancierde projecten dient voor de komende programmeringsperiode te worden verbeterd om te waarborgen dat de doeltreffendheid van de uitgegeven middelen naar behoren kan worden gemeten.